Verhalen

Brood op de plank Tijd van wereldoorlogen Geleen

Staatsmijn Maurits, deel 1: Een moeilijk begin

‘Neen, Geleen is ons te lief met zijn gezonde brave en welvarende bevolking om deze te verlagen tot mijnslaven’. Zo keken burgemeester Smeets en wethouder Sassen van Geleen in 1908 aan tegen de mogelijke komst van een kolenmijn op Geleens grondgebied.

Felix Smeets (Geleen, 1852- Heerlen, 1927) werd in 1896 gekozen tot lid van de gemeenteraad van Geleen en kort daarop benoemd tot secretaris van burgemeester Kubben. Toen deze in 1902 overleed werd Smeets tot zijn opvolger aangesteld. In 1920 werd hem, op eigen verzoek, eervol ontslag verleend.

Lastig mijnwerkersvolk
In december 1907 had het gemeentebestuur van Maastricht in een verzoekschrift aan de minister van Waterstaat en de Eerste en Tweede Kamer aangedrongen om de ontwikkeling van de mijnbouw in Limburg te bevorderen. Toen een reactie uitbleef, spoorde het Maastrichts bestuur in februari andere Limburgse gemeenten aan hun steun te betuigen. In antwoord op dit verzoek liet het Geleense gemeentebestuur onverbloemd blijken liever geen mijn en mijnwerkers binnen zijn grenzen te zien. De collega's van Maastricht werden er fijntjes op gewezen dat zij makkelijk praten hadden, want 'Maastricht blijft vrijwel buiten den omtrek der steenkolenmijnen, zoodat het geen overlast ondervindt van het over het algemeen lastige mijnwerkersvolk.’  'Een troepje van 25 mijnwerkers', zo wisten de Geleense vroede vaderen, ‘zoude voldoende zijn om de geheele gemeente te beletten zich op straat te vertoonen. Wie zoude dus daar belang erbij hebben dat de mijnen in de onmiddellijke nabijheid der plaatse kwamen? Niet de inwoners maar vreemden die de eerste zoude verdringen, en ondergeteekende vinden zich niet geroepen daartoe mede te werken.’ Duidelijke taal: geen mijnbouw in Geleen! Hoe anders zou de geschiedenis verlopen.

Voor de komst van de staatsmijn Maurits bestond de gemeente Geleen uit vier agrarische kernen: Op-Geleen, Lutterade, Krawinkel en Spaans Neerbeek. De belangrijkste straat van elke kern heette Dorpstraat. Toen Geleen was uitgegroeid tot 'Waereldsjtad' vond burgemeester Van Banning (1951-1971) dit niet meer passen. De Dorpstraten kregen nieuwe namen. Alleen de Dorpstraat van Op-Geleen (nu Marcellienstraat, Oud-Geleen) is niet het slachtoffer geworden van de vooruitgangsdrift en heeft haar oude karakter grotendeels weten te behouden.
Op deze prentbriefkaart van omstreeks 1910 zien we de Dorpstraat van Lutterade. Dat Geleen een landbouwgemeente was betekende nog niet dat de bevolking in vergelijking met die van andere Limburgse gemeenten in armoede leefde. Burgemeester Smeets schreef in 1908: 'Kerkrade bezit steenkolenmijnen sedert honderde jaren en vergelijk eens de welvaart van Geleen met die van Kerkrade, Geleen wint het zeker'.
Dorpstraat te Krawinkel; prentbriefkaart omstreeks 1924. Van de Dorpstraat van het Geleense Spaans Neerbeek bestaat geen oude prentbriefkaart met het opschrift 'Dorpstraat'.

Nationaal belang
De industrialisatie had in de tweede helft van de negentiende eeuw een hoge vlucht genomen. Stoommachines, stoomboten, stoomtreinen en een stijgend aantal kolenkachels veroorzaakten een groeiende vraag naar steenkool. Rond de eeuwwisseling ontstond zelfs grote schaarste.  Maar daar stond een groeiend aanbod van eigen bodem tegenover. Verbetering van de mijnbouwtechniek maakte winning van steenkool op grotere diepte mogelijk. Door particulier initiatief verschenen steeds meer mijnen in Limburg om de eerder onbereikbare kolenlagen aan te boren. De Nederlandse staat zag het nationale belang van de kolenwinning in en wilde deze niet uitsluitend aan particuliere exploitanten overlaten. De staat ging zich actief met de winning bemoeien; er werden staatsmijnen opgericht .

Aankondiging uit 1899 voor de aanvraag van een mijnconcessie in onze regio. Enkele particuliere investeerders vermoedden grote hoeveelheden ontginbare steenkool in de bodem aan te treffen en vroegen de concessie aan. Met de wet van 24 juni 1901 besloot de Nederlandse regering echter de exploitatie in eigen hand te nemen.

Na de aanname van de Wet op de Exploitatie van Staatswege van Mijnen in Limburg in 1901 en na het verrichten van de noodzakelijke boringen, werden de staatsmijnen Wilhelmina, Emma en Hendrik aangelegd, die respectievelijk in 1909, 1913 en 1917 in bedrijf werden gesteld. Staatsmijn Maurits ging pas veel later officieel van start, maar al op 16 maart 1901 had de firma C. Deilman uit Dortmund vergunning gekregen om even ten westen van Lutterade proefboringen te verrichten. Op diverse plaatsen werden ontginbare lagen steenkool gevonden. Op grond van dit resultaat werden zes aanvragen ingediend om de 'Maasvelden', gelegen tussen de consignatie van Staatsmijn Emma te Hoensbroek en de Belgische grens, te ontginnen. In 1912 werd de exploitatie gegund aan de Staatsmijnen. Nog in datzelfde jaar werden diepboringen verricht om de juiste plaats van de schachten te bepalen. In 1915 verrezen in Lutterade enkele houten keetjes. Al spoedig stond een eerste boortoren overeind. Deze boortorens waren de voorlopers van de schachtbokken en de schachttorens, die decennialang beeldbepalend zouden zijn voor het Geleense landschap. In 1919 werd begonnen met het uitdiepen van schacht 1. In 1921 volgde schacht 2. De schachten hadden een inwendige doorsnede van 5,8 meter en bereikten op ruim driehonderd meter onder maaiveld de eerste steenkool. Op 391 meter werd de eerste verdieping uitgezet. Later volgenden nog vier verdiepingen. Het gangenstelsel strekte zich uiteindelijk uit over een oppervlakte zo groot als de stad Amsterdam. Bovengronds besloeg het mijnterrein een oppervlak van 35 hectaren. Het terrein werd doorsneden door de spoorlijn Sittard-Maastricht. De ten westen van de spoorlijn gelegen delen van de dorpen Lutterade en Krawinkel verdwenen grotendeels van de kaart. Een fraai agrarisch landschap veranderde binnen enkele decennia in een grauw industriegebied.

Een van de boortorens op de Graetheide waarmee boringen werden verricht om te onderzoeken of kolenontginning mogelijk en rendabel was.
Schachtbok voor het uitdiepen van een mijnschacht in het nog agrarisch Lutterade van omstreeks 1917. In 1908 had het Geleense gemeentebestuur zich nog verzet tegen de komst van een steenkolenmijn.
Bij Staatsmijn Maurits verrezen twee schachtbokken (te zien in het midden van deze prentbriefkaart) voor het uitdiepen van de mijnschachten. De Maurits zou uitgroeien tot de grootste en modernste tweeschachtenmijn van Europa.
Het hoofdgebouw van de Maurits is ontworpen door Willem Leliman (1878-1921). Hij was opgeleid aan de Polytechnisch School te Delft. Het gebouw is een van de weinige zichtbare overblijfselen van het roemrijke mijnverleden van Geleen.

In bedrijf
De aanleg van Staatsmijn Maurits ging niet van een leien dakje. Na de Eerste Wereldoorlog daalde de kolenprijs sterk, waarop de overheid in 1921 besloot het werk stil te leggen. Een jaar later werd de afbouw van de Maurits toch hervat. In 1923 werden de eerste tweeduizend ton steenkool naar boven gehaald; in 1924 volgden 18.000 ton en in 1925 324.000 ton. Bovengronds verrezen imposante gebouwen. Het meest markant waren de twee betonnen schachtbokken, die tussen 1924 en 1927 gereedkwamen. Hierin waren de machtige ophaalmachines opgesteld. Het markante rode bakstenen hoofdgebouw, opgetrokken in de stijl van de Amsterdamse School, was al eerder klaar.

Veel streekgenoten hebben onder in de mijn hun brood verdiend. De westelijke Mijnstreek kende één mijn: Staatsmijn Maurits, die in 1926 officieel van start ging, maar al enkele jaren kolen ophaalde. Hier poseren ondergronders van het eerste uur, in hun eigen kloffie en zonder helm of veiligheidsschoenen. Kleding- en veiligheidsvoorschriften waren nog niet optimaal en werden niet strikt nageleefd.
In het begin werden ondergronds paarden ingezet voor het trekken van de kolenwagens.
Overzicht van het aantal mensen dat 'op' de Maurits werkzaam was, uitgesplitst naar woonplaats. Op 31 december 1920 waren 379 arbeiders werkzaam bij de jongste staatsmijn. Hiervan waren er 133 afkomstig uit Geleen en 41 uit Sittard.
Zeven jaar later, op 31 december 1927, waren 4827 arbeiders werkzaam bij de Maurits. 1359 ervan woonden in Geleen, en 467 in Sittard.

Bijna elf jaar na het begin van de aanleg ging de Maurits op 1 januari 1926 officieel in bedrijf. Er werkten toen 2621 mensen en de productie bedroeg 655.322 ton kolen. Die kolen waren allemaal met spierkracht uit de grond gehakt en via de schacht omhooggehaald. De gemeente Geleen en haar inwoners voeren er wel bij. 

Harry Strijkers en Peter Schulpen

 

Voor meer informatie zie:

- Loes Muijsers, ‘Trots verzet: De tumultueuze transformatie van agrarisch dorp naar Waereldsjtad’, in: Historisch Jaarboek voor het Land van Zwentibold 36 (2015) 9-21.  

- C.E.P.M. Raedt, De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de steenkolenmijnbouw in Limburg, Maaslandse Monografieën 18 (1974).

- Ad Knotter (redactie), Mijnwerkers in Limburg. Een sociale geschiedenis (2012).

- Harry Strijkers, De Staatsmijn Maurits 1926-1967. Ruim veertig jaar kolenmijnbouw in Geleen (2022)

Laatste nieuws