Staatsmijn Maurits, deel 1: Een moeilijk begin
‘Neen, Geleen is ons te lief met zijn gezonde brave en welvarende bevolking om deze te verlagen tot mijnslaven’. Zo keken burgemeester Smeets en wethouder Sassen van Geleen in 1908 aan tegen de mogelijke komst van een kolenmijn op Geleens grondgebied.
Lastig mijnwerkersvolk
In december 1907 had het gemeentebestuur van Maastricht in een verzoekschrift aan de minister van Waterstaat en de Eerste en Tweede Kamer aangedrongen om de ontwikkeling van de mijnbouw in Limburg te bevorderen. Toen een reactie uitbleef, spoorde het Maastrichts bestuur in februari andere Limburgse gemeenten aan hun steun te betuigen. In antwoord op dit verzoek liet het Geleense gemeentebestuur onverbloemd blijken liever geen mijn en mijnwerkers binnen zijn grenzen te zien. De collega's van Maastricht werden er fijntjes op gewezen dat zij makkelijk praten hadden, want 'Maastricht blijft vrijwel buiten den omtrek der steenkolenmijnen, zoodat het geen overlast ondervindt van het over het algemeen lastige mijnwerkersvolk.’ 'Een troepje van 25 mijnwerkers', zo wisten de Geleense vroede vaderen, ‘zoude voldoende zijn om de geheele gemeente te beletten zich op straat te vertoonen. Wie zoude dus daar belang erbij hebben dat de mijnen in de onmiddellijke nabijheid der plaatse kwamen? Niet de inwoners maar vreemden die de eerste zoude verdringen, en ondergeteekende vinden zich niet geroepen daartoe mede te werken.’ Duidelijke taal: geen mijnbouw in Geleen! Hoe anders zou de geschiedenis verlopen.
Nationaal belang
De industrialisatie had in de tweede helft van de negentiende eeuw een hoge vlucht genomen. Stoommachines, stoomboten, stoomtreinen en een stijgend aantal kolenkachels veroorzaakten een groeiende vraag naar steenkool. Rond de eeuwwisseling ontstond zelfs grote schaarste. Maar daar stond een groeiend aanbod van eigen bodem tegenover. Verbetering van de mijnbouwtechniek maakte winning van steenkool op grotere diepte mogelijk. Door particulier initiatief verschenen steeds meer mijnen in Limburg om de eerder onbereikbare kolenlagen aan te boren. De Nederlandse staat zag het nationale belang van de kolenwinning in en wilde deze niet uitsluitend aan particuliere exploitanten overlaten. De staat ging zich actief met de winning bemoeien; er werden staatsmijnen opgericht .
Na de aanname van de Wet op de Exploitatie van Staatswege van Mijnen in Limburg in 1901 en na het verrichten van de noodzakelijke boringen, werden de staatsmijnen Wilhelmina, Emma en Hendrik aangelegd, die respectievelijk in 1909, 1913 en 1917 in bedrijf werden gesteld. Staatsmijn Maurits ging pas veel later officieel van start, maar al op 16 maart 1901 had de firma C. Deilman uit Dortmund vergunning gekregen om even ten westen van Lutterade proefboringen te verrichten. Op diverse plaatsen werden ontginbare lagen steenkool gevonden. Op grond van dit resultaat werden zes aanvragen ingediend om de 'Maasvelden', gelegen tussen de consignatie van Staatsmijn Emma te Hoensbroek en de Belgische grens, te ontginnen. In 1912 werd de exploitatie gegund aan de Staatsmijnen. Nog in datzelfde jaar werden diepboringen verricht om de juiste plaats van de schachten te bepalen. In 1915 verrezen in Lutterade enkele houten keetjes. Al spoedig stond een eerste boortoren overeind. Deze boortorens waren de voorlopers van de schachtbokken en de schachttorens, die decennialang beeldbepalend zouden zijn voor het Geleense landschap. In 1919 werd begonnen met het uitdiepen van schacht 1. In 1921 volgde schacht 2. De schachten hadden een inwendige doorsnede van 5,8 meter en bereikten op ruim driehonderd meter onder maaiveld de eerste steenkool. Op 391 meter werd de eerste verdieping uitgezet. Later volgenden nog vier verdiepingen. Het gangenstelsel strekte zich uiteindelijk uit over een oppervlakte zo groot als de stad Amsterdam. Bovengronds besloeg het mijnterrein een oppervlak van 35 hectaren. Het terrein werd doorsneden door de spoorlijn Sittard-Maastricht. De ten westen van de spoorlijn gelegen delen van de dorpen Lutterade en Krawinkel verdwenen grotendeels van de kaart. Een fraai agrarisch landschap veranderde binnen enkele decennia in een grauw industriegebied.
In bedrijf
De aanleg van Staatsmijn Maurits ging niet van een leien dakje. Na de Eerste Wereldoorlog daalde de kolenprijs sterk, waarop de overheid in 1921 besloot het werk stil te leggen. Een jaar later werd de afbouw van de Maurits toch hervat. In 1923 werden de eerste tweeduizend ton steenkool naar boven gehaald; in 1924 volgden 18.000 ton en in 1925 324.000 ton. Bovengronds verrezen imposante gebouwen. Het meest markant waren de twee betonnen schachtbokken, die tussen 1924 en 1927 gereedkwamen. Hierin waren de machtige ophaalmachines opgesteld. Het markante rode bakstenen hoofdgebouw, opgetrokken in de stijl van de Amsterdamse School, was al eerder klaar.
Bijna elf jaar na het begin van de aanleg ging de Maurits op 1 januari 1926 officieel in bedrijf. Er werkten toen 2621 mensen en de productie bedroeg 655.322 ton kolen. Die kolen waren allemaal met spierkracht uit de grond gehakt en via de schacht omhooggehaald. De gemeente Geleen en haar inwoners voeren er wel bij.
Harry Strijkers en Peter Schulpen
Voor meer informatie zie:
- Loes Muijsers, ‘Trots verzet: De tumultueuze transformatie van agrarisch dorp naar Waereldsjtad’, in: Historisch Jaarboek voor het Land van Zwentibold 36 (2015) 9-21.
- C.E.P.M. Raedt, De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de steenkolenmijnbouw in Limburg, Maaslandse Monografieën 18 (1974).
- Ad Knotter (redactie), Mijnwerkers in Limburg. Een sociale geschiedenis (2012).
- Harry Strijkers, De Staatsmijn Maurits 1926-1967. Ruim veertig jaar kolenmijnbouw in Geleen (2022)